Een werknemer van een grote werkgever wordt om bedrijfseconomische redenen boventallig verklaard. Volgens het toepasselijke Sociaal Plan zou de werknemer recht hebben op een beëindigingsvergoeding op grond van de oude kantonrechtersformule.
De werkgever onderneemt na de aanzegging dat werknemer boventallig is niets maar stelt dat er geen financiële ruimte is de vergoeding uit het Sociaal Plan uit te betalen. Wel kan de werknemer een vergoeding ontvangen ter hoogte van de nieuwe kantonrechtersformule zoals dat ook in een nieuw op te stellen Sociaal Plan zou worden opgenomen. Het verschil tussen beide is zo’n €25.000. Werknemer is het daar niet mee eens omdat hij vindt dat zijn werkgever gehouden is toepassing te geven aan het actuele Sociaal Plan. Hij blijft evenwel netjes aan het werk, solliciteert naar een nieuwe baan, maar de impasse blijft bestaan.
Namens de werknemer wordt uiteindelijk om ontbinding van het dienstverband gevraagd. De werkgever voert aan dat er geen ruimte is het verschil tussen toepassing van de oude en de nieuwe kantonrechtersformule te voldoen, en dat toepassing van het Sociaal Plan daarom onredelijk is.
Hoewel de werkgever niet volgens de Aanbevelingen van de kring van kantonrechters de financiële onmogelijkheid heeft onderbouwd, oordeelde de kantonrechter dat strikte toepassing van het Sociaal Plan inderdaad onredelijk zou zijn in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Die bepaling zegt dat een uit een tussen partijen geldende overeenkomst voortvloeiende regel buiten werking kan worden gesteld wanneer toepassing ervan redelijkerwijs onaanvaardbaar zou zijn. De werknemer krijgt uiteindelijk een vergoeding toegewezen gebaseerd op de nieuwe kantonrechtersformule.
Het is dat tegen ontbindingsbeschikkingen geen hoger beroep kan worden ingesteld, maar anders zou dat vermoedelijk na ampel beraad zijn gedaan. De kantonrechter heeft namelijk voorbij gezien aan het gegeven dat het Sociaal Plan geen overeenkomst is tussen de werknemer en werkgever, maar tussen werkgever en vakbond(en). Werknemer kan er weliswaar een beroep op doen als derde, maar dat maakt hem nog geen partij in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Hij heeft immers geen invloed kunnen uitoefenen op de inhoud van het Sociaal Plan. Zo bezien had de kantonrechter helemaal geen toepassing kúnnen geven aan die bepaling.
Daarnaast heeft de kantonrechter naar mijn mening onvoldoende onderkend dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid een (zeldzame) uitzondering moet vormen op de hoofdregel dat afspraken nageleefd worden zoals overeengekomen, en dus met de nodige terughoudendheid beoordeeld moet worden. In dat verband is niet onbelangrijk dat het Sociaal Plan juist tot doel had om ten tijde van het totstandkomen van het Sociaal Plan nog niet voorzienbare omstandigheden in de toekomst, op te vangen. Daarbij past niet een uitweg via de achterdeur van artikel 6:248 lid 2 BW. Het één en ander klemt temeer nu helemaal niet duidelijk was geworden of de werkgever het verschil tussen de oude en nieuwe kantonrechtersformule feitelijk niet kon voldoen; jaarrekeningen zijn één kant van dat verhaal, de feitelijke liquiditeit de andere kant.
Uit dit voorbeeld blijkt weer eens dat de arbeidsrechtelijke praktijk weerbarstig is, en uitkomsten moeilijk te voorspellen.
bjorn.vandijk@tiebout.nl