Zieke werknemer beter af onder de WWZ?

Zieke werknemers zijn een bron van zorgen voor werkgevers. Eén van de meest gehoorde bezwaren blijft de lange duur waarover het salaris doorbetaald moet worden en waarmee Nederland volledig uit de pas loopt met andere Europese landen. Het CPB rekende echter eerder dit jaar door dat een verkorting van de loondoorbetalingstermijn naar een jaar €0,8 miljard extra werkgeverslasten per jaar oplevert en een verslechtering van de overheidsfinanciën van €0,1 miljard. Verkorting van de loondoorbetalingstermijn lijkt er daarom ook onder de WWZ niet in te zitten, hoewel het nu zittende kabinet heeft uitgesproken het huidige systeem toch onder de loep te willen nemen .

Is de rechtspositie van de zieke werknemer onder de WWZ dan anders geworden waardoor het voor werkgevers eenvoudiger of minder kostbaar is geworden om afscheid van hem te nemen? Hierna zal die vraag aan de hand van de verschillende mogelijkheden om het dienstverband met een zieke werknemer te (doen) beëindigen, zoveel mogelijk beantwoord worden.

Beëindigingsmodaliteiten

Tot 1 juli kon de arbeidsovereenkomst met een werknemer beëindigd worden door middel van een ontslagvergunning of via ontbinding door de kantonrechter. Per 1 juli is die keuzevrijheid komen te vervallen. Bij bedrijfseconomische omstandigheden en in geval van langdurig zieke werknemers kan er slechts beëindigd worden met een ontslagvergunning. Voor andere ontslaggronden moet er ontbinding gevraagd worden aan de kantonrechter. Deze wijziging laat onverlet de ook vóór 1 juli bestaande mogelijkheid een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Nieuw is evenwel de opzegging met schriftelijke instemming door de werknemer. Wat betekent dit alles nu in de praktijk voor de zieke werknemer?

Ontslagroute UWV

UWV kan zich slechts nog buigen over aanvragen om ontslagvergunningen op grond van bedrijfseconomische redenen (art.7:671a lid 1 jo. 7:669 lid 3 BW) of langdurige arbeidsongeschiktheid. Tegelijk is het niet meer mogelijk om op basis van die gronden ontbinding te verzoeken aan de kantonrechter. Dat kan alleen wanneer UWV eerder afwijzend op een dergelijke aanvraag heeft beslist (art. 7:671b lid 1 onder b BW) of wanneer het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft. Deze fundamentele wijziging heeft een aanzienlijk versterkend effect op de rechtspositie van zieke werknemers.

Bedrijfseconomische redenen
De eerste belangrijke positieversterking van zieke werknemers is te vinden in het kader van ontslagvergunningen op grond van bedrijfseconomische redenen (de a-grond van art. 7:669 lid 3 BW). De kantonrechter vergewiste zich er vóór 1 juli slechts van of het ontbindingsverzoek wegens bedrijfseconomische redenen al dan niet verband hield met een opzegverbod. Duidelijk mag zijn dat een dergelijk verband in de regel niet aangewezen kon worden. Het opzegverbod kon op die manier dan ook eenvoudig ‘omzeild’ worden.
Tenzij de ziekte een aanvang heeft genomen nadat de aanvraag om een ontslagvergunning op bedrijfseconomische gronden bij UWV is ingediend (art. 7:670 lid 1 onder b BW) of als het gaat om algehele bedrijfssluiting (art. 7:670a lid 2 sub d BW), kan sinds 1 juli een aanvraag om een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen nooit het beoogde effect sorteren wanneer de betreffende werknemer ziek is (art. 7:670 lid 1 BW). Voor de reorganisatiepraktijk betekent dit dat de werkgever niet die zieke werknemer kan ontslaan die volgens het afspiegelingsbeginsel voor ontslag in aanmerking komt. Dat lijkt niet redelijk wanneer de werkgever de noodzaak van zijn reorganisatie wel heeft aangetoond. Daarom is geregeld dat in dat geval de eerstvolgende werknemer voor ontslag in aanmerking komt indien de bedrijfsarts heeft geoordeeld dat de zieke werknemer dat naar verwachting nog minimaal 4 weken zal blijven. Wat er van die implicatie van het opzegverbod zij, de zieke werknemer zelf is dus aanzienlijk beter beschermd tegen ontslag in geval van bedrijfseconomische omstandigheden dan voorheen en wat de wetgever ook uitdrukkelijk heeft beoogd.

Langdurige ziekte
Na meer dan twee jaar van ziekte (de b-grond van art. 7:669 lid 3 BW) bestaat er ook onder WWZ voor de werkgever de mogelijkheid een ontslagvergunning aan te vragen. Het opzegverbod geldt dan logischerwijs niet (art. 7: 670 lid 1 onder a BW). Als vereisten gelden dat de ongeschiktheid tot werken 104 weken heeft geduurd, de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en herstel van de werknemer niet binnen 26 weken verwacht kan worden noch in die periode aangepaste arbeid kan worden gerealiseerd. Materieelrechtelijk is aan deze ontslagmogelijkheid door de bank genomen niets gewijzigd. Overigens, ten aanzien van zieke werknemers die zich niet aan hun re-integratieverplichting houden ex art.7: 660a BW, geldt het opzegverbod wegens ziekte niet.
Tot 1 juli kon naast het benaderen van UWV voor een ontslagvergunning ook de kantonrechter om ontbinding wegens langdurige ziekte verzocht worden. Daarbij werden door de kantonrechter de beleidsregels van UWV (Beleidsregel Ontslagtaak UWV) toegepast. Voordeel van de UWV-procedure ten opzichte van een ontbindingsprocedure was dat voorkomen kon worden dat er aan de werknemer een vergoeding betaald moest worden, welk risico wel bestond in geval van ontbinding. Met de invoering van de transitievergoeding is dit werkgeversvoordeel komen te vervallen.

Toetsing oordeel UWV
De opzegging van een arbeidsovereenkomst op grond van een ontslagvergunning kan per 1 juli getoetst worden door de kantonrechter (art. 7:682 lid 1 BW). Is de opzegging volgens de kantonrechter is strijd met art. 7:669 lid 3 onder a of b BW dan kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst herstellen (art. 7:682 lid 1 onder a BW). Het betreft dan een zuiver materieelrechtelijke toets ten aanzien van de vereisten die voor die ontslaggronden gelden. Op grond van art. 7:682 lid 1 onder b BW kan de kantonrechter tevens een billijke vergoeding toekennen in het geval de opzegging middels een ontslagvergunning op grond van bedrijfseconomische omstandigheden vernietigbaar is, maar herstel van het dienstverband niet aan de orde kan zijn vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Wanneer sprake is van een vernietigbare opzegging wegens langdurige ziekte kan op grond van lid 1 onder c – zonder te hoeven beoordelen of herstel van het dienstverband al dan niet aan de orde is – een billijke vergoeding toegekend worden wanneer de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het gaat in zo’n geval dus niet om een materieelrechtelijke toets van de ontslagcriteria maar naar mijn mening meer om een oorzaak/gevolgen-toets zoals we die kennen in het licht van het kennelijk onredelijk ontslag (het vervallen art. 7:681 BW) en wat tot 1 juli jl. de enige mogelijkheid vormde om een opzegging op grond van een ontslagvergunning in rechte voor te leggen. Gegeven de redactie van art. 7:682 lid 1 onder c BW lijkt echter de beoordelingslat hoger te liggen dan het wat milder geformuleerde kennelijk onredelijk ontslag en waarvoor verwijtbaarheid, laat staan ernstige, niet vereist was. Zo kon de combinatie van een langdurig dienstverband en ongeschiktheid tot werken als gevolg van dat dienstverband, kennelijk onredelijk ontslag opleveren.
Tegen genoemde mogelijke beslissingen van de kantonrechter kan hoger beroep en cassatie worden ingesteld zonder schorsende werking waar het het toegewezen herstel van het dienstverband betreft (art. 7:683 lid 1 BW). Deze mogelijkheid geldt uiteraard ook voor niet zieke werknemers van wie het dienstverband is opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen en vormt daarmee een algehele rechtspositieversterkende wijziging.

Ontbinding

Zoals hiervoor al genoemd is, is het het UWV dat bij exclusiviteit oordeelt over het ontslag van langdurig zieke werknemers, waarbij ik hier wel opmerk dat het dan moet gaan om werknemers met dienstverbanden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met tussentijds opzegbeding. In art. 7:671b lid 1 onder c BW is namelijk opgenomen dat ontbinding op de a- en b-grond mogelijk is bij contracten voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding. In art. 7:671b lid onder b BW is voorts ten aanzien van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de mogelijkheid opgenomen om ontbinding te vragen wanneer de aanvraag om een ontslagvergunning is afgewezen.
Uit art. 7:671b lid 2 BW volgt dat de kantonrechter een verzoek op grond van het eerste lid alleen kan inwilligen indien er, voor zover hier van belang, geen opzegverboden of met deze opzegverboden naar aard en strekking vergelijkbare opzegverboden in een ander wettelijk voorschrift gelden. Dat maakt dat een ontbindingsverzoek op grond van ziekte of bedrijfseconomische omstandigheden wegens het opzegverbod niet kan worden toegewezen. In afwijking van lid 2 is in lid 6 bepaald dat ondanks een opzegverbod een ontbindingsverzoek kan worden toegewezen wanneer het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben óf er sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer dient te eindigen. Dat laatste lijkt voor de praktijk een zeldzaamheid. Relevanter is daarom de eerste afwijkingsmogelijkheid. Wat daaraan om te beginnen opvalt is dat die bepaling geen onderscheid maakt tussen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde of voor onbepaalde tijd. Daar waar het UWV de ontslagvergunning geweigerd heeft op inhoudelijke gronden kan bij ontbinding van een contract voor bepaalde tijd van een zieke werknemer volstaan worden met toetsing van de criteria die gelden bij langdurige ziekte of bedrijfseconomische. Weliswaar zou die toetsing door de kantonrechter niet anders moeten uitvallen dan wanneer UWV zich daarover zou hebben gebogen maar een wat hellend vlak vormt het wel. Hoe dan ook, het criterium dat het opzegverbod genegeerd mag worden in geval het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben, zal ook onder de WWZ steeds waar mogelijk de discussie doen ontaarden of aan het opzegverbod al dan geen reflexwerking toekomt, ondanks het in art. 7:671b lid 6 BW geformuleerde uitgangspunt van het opzegverbod wegens ziekte. Ik verwijs in dit verband naar een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 23 juli 2015 (ECLI:NL:RBGEL:7059), waarin ontbinding gevraagd werd van een arbeidsovereenkomst met een aan alcohol verslaafde buschauffeur op de grond van een onherstelbare vertrouwensbreuk. De kantonrechter overwoog:

’Die gronden kunnen naar het oordeel van de kantonrechter niet worden aangemerkt als gronden die geheel losstaan van de (aard van de) ziekte. Daarom kan niet worden gezegd dat er gronden zijn voor de ontbinding die geen verband houden met de ziekte zodanig dat het beroep op de reflexwerking van het opzegverbod in dit geval niet zou gelden.’

De kantonrechter lijkt hier te zeggen dat het verzoek wel verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft (art. 7:671b lid 6 onder a BW), maar spreekt desondanks expliciet van reflexwerking van het opzegverbod. Op zich beschouwd zou het kennelijke gedrag van de chauffeur de veiligheid van passagiers in het geding kunnen brengen en zijn weigering zijn leven te beteren, samen kunnen leiden tot een onwerkbare arbeidsrelatie en daarmee ontbinding rechtvaardigen. De kantonrechter heeft in deze uitspraak evenwel gemeend dat dan het opzegverbod ten onrechte genegeerd zou worden en heeft er mijns inziens daarom reflexwerking aan toegekend.
Belangrijk lijkt op het oog de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen toegewezen ontbindingsverzoeken met een vernietiging van die beschikking of toekenning van een billijkheidsvergoeding als mogelijk gevolg (art. 7:683 lid 3 BW). De onzekerheid en financiële risico’s die dat met zich brengt zou werkgevers moeten prikkelen het daar niet op aan te laten komen en een minnelijke oplossing met de werknemer te realiseren. Of deze beroepsmogelijkheid in de praktijk al of niet een papieren tijger blijkt te zijn, zal afgewacht moeten worden. In theorie levert het een versterking van de rechtspositie van zieke werknemers op, met ook hier de aantekening dat dit natuurlijk ook voor niet zieke werknemers geldt.

Vaststellingsovereenkomst / opzegging met schriftelijke instemming

Alternatieven voor het omzeilen van het opzegverbod worden in theorie geboden door de art. 7:670b en art. 7:671 BW. De eerste betreft de vaststellingsovereenkomst, de tweede bepaling is nieuw en ziet op opzegging door de werkgever met schriftelijke instemming van de werknemer. In beide gevallen komt aan de werknemer bedenktijd van twee tot drie weken toe (art. 7:670b lid 2 en 3 BW respectievelijk art. 7:671 lid 2 en 3 BW), waarbinnen op de aanvankelijke wilsuiting kan worden teruggekomen.
Beide mogelijkheden zijn voor een zieke werknemer uiterst risicovol, zo niet fataal, voor het recht op een Ziektewetuitkering. In artikel 45 lid 1 jo. 7 Ziektewet (ZW) is opgenomen dat een werknemer moet voorkomen dat de fondsen worden benadeeld, wat onder meer het geval is wanneer zonder deugdelijke grond nagelaten wordt verweer te voeren tegen of zonder verweer ingestemd wordt met een beëindiging van het dienstverband terwijl het opzegverbod van toepassing is. De ratio van deze bepaling ligt voor de hand; gold deze drempel voor het recht op het uitkering niet dan was het wel erg eenvoudig om van zieke werknemers af te komen. De vraag dringt zich wel op wat de intensiteit moet zijn van een gevoerd verweer. Uitgangspunt is dat de werknemer al datgene wat tegen een (voorgenomen) ontslag kan worden aangevoerd ook daadwerkelijk in stelling brengt en verweer alleen achterwege kan blijven wanneer dat kansloos is of de kans op succes ervan verwaarloosbaar klein zou zijn. Als voorbeeld kan genoemd worden een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW1977). De betrokken zieke werknemer stemde in met beëindiging van zijn dienstverband wegens bedrijfseconomische omstandigheden en onder toepassing van een door de vakbonden geaccordeerd sociaal plan. UWV weigerde een Ziektewetuitkering op grond van benadeling. De CRvB oordeelde echter dat nu het verval van arbeidsplaatsen niet in geschil was, het afspiegelingsbeginsel juist was toegepast en voorts de gehanteerde opzegtermijn en toegekende ontslagvergoeding juist tot stand waren gekomen, het de werknemer niet verweten kon worden ingestemd te hebben met de beëindiging en daarom van benadeling geen sprake was. Onder de WWZ zal zelfs deze uitzondering niet geaccepteerd meer kunnen worden. Immers geldt bij bedrijfseconomische omstandigheden een absoluut opzegverbod zodat een analyse over de vraag of enig verweer in een ontslagkwestie wegens bedrijfseconomische omstandigheden kansrijk is, niet meer aan de orde kan zijn. Een zieke werknemer die vrijwillig instemt met zijn ontslag of geen verweer voert zal altijd verweten (moeten) worden niet geageerd te hebben op grond van het opzegverbod wegens ziekte.
De mogelijkheden van de beëindiging met wederzijds goedvinden en opzegging met schriftelijke instemming zullen dus onder de WWZ eens te meer niet aan te bevelen zijn voor zieke werknemers. Stemt de zieke werknemer toch in met beëindiging of opzegging dan heeft hij twee of drie weken de tijd daarop terug te komen en wordt de beëindiging of opzegging geacht nooit bestaan te hebben.

Transitievergoeding voor de zieke werknemer

Op grond van art. 7:673 BW heeft de werknemer die 24 maanden of langer in dienst is – wat per definitie het geval is bij zieke werknemers voor wie ontslag aangezegd is op grond van langdurige ziekte (minstens twee jaar) – en onvrijwillig zijn baan verliest, recht op de transitievergoeding, zowel bij opzegging als ontbinding. De vergoeding is tevens verschuldigd bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever. De vergoeding is verder alleen dan niet verschuldigd wanneer het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7 onder c BW).
Tot 1 juli kon zowel via het UWV als via de kantonrechter beëindiging van een dienstverband met een langdurig zieke werknemer worden gerealiseerd. Vanwege het risico om als werkgever tegen een ontbindingsvergoeding aan te lopen, werd vaak voor de UWV-route gekozen. Door de invoering van de transitievergoeding wordt de werkgever standaard geconfronteerd met een te betalen vergoeding, tenzij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Gedacht kan daarbij worden aan de werknemer die ontslagen wordt vanwege zijn weigering zich in te spannen voor zijn re-integratie en in welke situatie het opzegverbod overigens ook niet geldt (art. 7:670a lid 1 BW). Opdam merkte op dat het verschuldigd zijn van de transitievergoeding niet redelijk is in het geval de zieke werknemer middels het tweede spoor duurzaam gere-integreerd is en het dienstverband met de oorspronkelijke werkgever om die reden beëindigd kan worden. Dat valt wel in te voelen, maar het is de wetgever er op dit punt om te doen geweest om iedere werknemer omwille van de rechtszekerheid gelijk behandeld te zien. Voorts is een werkgever in zo’n situatie ook niet verplicht de arbeidsovereenkomst te (doen) beëindigen. De werkgever kan er voor kiezen het dienstverband slapende te houden tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, waarna geen transitievergoeding verschuldigd is. Zo heeft de kantonrechter Gouda in zijn beschikking van 21 oktober jl. (AR 2015 – 1095) geoordeeld dat er in de WWZ geen verplichting is opgenomen om een dienstverband tot een eind te brengen en een werkgever daartoe dus ook niet gehouden is.

Conclusie

Het antwoord op de vraag of de zieke werknemer beter af is onder de WWZ luidt wat mij betreft duidelijk bevestigend. De onmogelijkheid om een zieke werknemer te ontslaan in geval van bedrijfseconomische omstandigheden steekt er daarbij met kop en schouders bovenuit. Het opzegverbod is namelijk zo absoluut dat ook een vaststellingsovereenkomst in een dergelijke situatie geen oplossing kan bieden. UWV zal dan steeds tot benadeling van het fonds moeten beslissen en een Ziektewetuitkering weigeren.
Een nieuwe versterkend element onder de WWZ is ook dat van beslissingen op ontslagaanvragen door UWV beroep ingesteld kan worden bij de kantonrechter. Dit rechtsmiddel bestond eerder niet zo expliciet. Tot 1 juli stond slechts de actie tot kennelijk onredelijk ontslag open, waarbij de kennelijke onredelijkheid van de opzegging zelf werd beoordeeld maar niet zozeer de beslissing tot toekenning van de ontslagvergunning.
Tot slot, vanaf 1 juli geldt dat ook zieke werknemers van wie de arbeidsovereenkomst opgezegd wordt, aanspraak maken op de transitievergoeding. Werkgevers zijn evenwel niet verplicht om het dienstverband met een meer dan 2 jaar zieke werknemer te beëindigen en zouden deze slapend kunnen houden tot de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer, waarna er geen transitievergoeding verschuldigd is.
De openstelling van hoger beroep en cassatie is weliswaar niet voorbehouden aan zieke werknemers, maar vormt desondanks een welkome aanvulling op hun toch al niet toe te wensen (rechts)positie.

Voor vragen kunt u contact opnemen met mr. Björn van Dijk.

Bemiddelingskosten verhuurmakelaar

Wie een woning wil gaan huren, krijgt vaak te maken met een verhuurmakelaar. Zo’n verhuurmakelaar probeert te verdienen aan vraag en aanbod op de woningmarkt. Het komt vaak voor dat hij kosten in rekening brengt aan de verhuurder, maar ook aan de huurder. Veel kantonrechters in Nederland stelden de huurders in het gelijk: de makelaar mag niet van twee walletjes eten. Dit najaar heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan, waaruit volgt dat die kantonrechters gelijk hadden. Het gevolg daarvan is dat je de betaalde bemiddelingskosten van de verhuurmakelaar kunt terugvorderen tot vijf jaar na de betaling daarvan. Wie daarover nu een procedure begint, heeft dus een zeer grote kans op succes.

Hoge Raad: kinderalimentatie anders berekenen

De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2015 een belangrijke uitspraak gedaan over de vaststelling van kinderalimentatie.

Het kindgebonden budget moet niet van de behoefte van het kind worden afgetrokken (zoals tot nu toe gebeurde), maar wordt opgeteld bij de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.

Met deze uitspraak blijven de ouders primair verantwoordelijk voor het betalen van de kosten van levensonderhoud van hun kinderen. De Hoge Raad vindt dat de overheid hierin niet hoeft bij te dragen.

Vorenstaande zal over het algemeen betekenen dat de onderhoudsplichtige ouder meer kan bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen dan tot nu toe het geval was.

Voor vragen neem contact op met één van onze familierechtadvocaten.

Problemen bij een omgangsregeling

Vader en moeder hebben een zoon van drie jaar oud. We noemen hem hier Sem. Sem woont bij zijn moeder en heeft een omgangsregeling met zijn vader. Ouders hebben gezamenlijk het gezag over Sem. Moeder meent dat vader niet goed voor Sem zorgt en dat Sem door de slechte verzorging van vader problematisch gedrag vertoont. Ze laat Sem, in strijd met de afspraken die zij hebben gemaakt in hun ouderschapsplan, niet meer naar zijn vader gaan. Vader start een kort geding en ouders spreken tijdens de zitting af dat vader Sem weer mag zien.

Dat gaat maar kort goed. Na een tijdje meent moeder opnieuw dat vader niet goed voor Sem zorgt en dat het daardoor slecht gaat met Sem. Ze laat Sem wederom niet meer naar zijn vader toe gaan. Vader start opnieuw een kort geding.

Tijdens dat kort geding geeft de rechtbank aan dat moeder niet kan bewijzen dat vader slecht voor Sem zorgt en dat het daardoor niet goed gaat met Sem. De rechtbank is vervolgens duidelijk over het gedrag van moeder en overweegt dat het ouderlijk gezag een juridische plicht en bevoegdheid is van ouders om hun kind op te voeden. Uitgangspunt daarbij is dat het in het belang van het kind is om contact te hebben met beide ouders. Artikel 1:247 lid 3 BW verplicht beide ouders om ontwikkeling van de banden met de andere ouder te bevorderen. Lid 4 bepaalt dat het kind recht heeft op een gelijkwaardige verzorging door beide ouders.

Volgens de rechtbank gaf de moeder met haar opstelling een rangorde aan in de uitoefening van het gezag. De moeder wekte de indruk dat zij het recht had om te bepalen of vader Sem zag en hoe vaak zij contact hadden. Volgens de rechtbank was dat en grote misvatting van moeder. Het feit dat Sem bij moeder woonde, maakte niet dat zij mocht bepalen hoe de omgangsregeling tussen vader en Sem er uit zag.

Moeder had, aldus de rechtbank, eerst hulp moeten inschakelen bij de vermeende problemen van Sem. Indien de problemen zouden blijven, zou pas overwogen kunnen worden of de omgang tussen vader en Sem eventueel aangepast zou moeten worden.

De rechtbank veroordeelde de moeder om weer mee te werken aan de omgang tussen vader en Sem. Als zij dat niet zou doen moest zij een dwangsom van € 200,- per dag betalen.

Bij problemen met een omgangsregeling is het dus van belang om als ouder goed te weten wat uw rechten en plichten zijn. Als u meent dat er problemen zijn met een omgangsregeling, probeer dan zo veel mogelijk bewijs te verzamelen, bijvoorbeeld door verklaringen te vragen aan hulpverleners of school. Loopt u er als ouder tegenaan dat de andere ouder u uw recht op omgang blokkeert, dan kunt aan bovengenoemd voorbeeld zien dat u als ouder een sterk recht heeft om omgang te hebben met uw kind. Het is aldus raadzaam om in dergelijke gevallen contact op te nemen met een advocaat die gespecialiseerd is in familierecht.

Overigens is per 1 maart 2009 de “Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding” in werking getreden. Indien ouders gezamenlijk het gezag hebben, wordt de term “omgangsregeling” officieel vervangen door “regeling betreffende de toedeling aan de ouders van zorg- en opvoedingstaken”. In de praktijk wordt er echter nog veel gesproken over een “omgangsregeling”.

marlies.swart@strixadvocaten.nl

Ongehuwd uit elkaar en een huis onder water?

Tegenwoordig trouwen samenwoonde mensen veel minder vaak. Het komt daarom regelmatig voor dat niet gehuwde partners samen een woning kopen waarvoor zij meestal beiden aan te spreken zijn. Dat heet hoofdelijke aansprakelijkheid. Wanneer de relatie dan tot een einde komt, zal de gemeenschappelijke woning verdeeld moeten worden. Vaak zal één van beide partners de woning willen overnemen. De ander zal ‘ontslagen’ moeten worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening.

In geval van overwaarde van de woning heeft de vertrekkende partner recht op een vergoeding van de helft van de overwaarde die op de woning rust. Maar hoe zit het nu als de woning ‘onder water’ staat, oftewel onderwaarde heeft?

Als een woning onderwaarde heeft, zal ook de onderwaarde verdeeld moeten worden. Dit houdt in dat de vertrekkende partner gehouden kan zijn om de partner die in de woning achterblijft te compenseren. Of deze compensatie (ook) in gelijke delen verdeeld wordt hangt af van de omstandigheden van het geval.

Heeft u vragen omtrent de manier van verdeling van een gemeenschappelijke woning, dan kunt u uiteraard contact met ons opnemen.

sander.heijerman@strixadvocaten.nl

Samenwoonfraude en opnieuw uitkering aanvragen; een Pandora’s box

Cliënte, een strijdvaardige alleenstaande moeder van drie, had een huisvriend die volgens de gemeentelijke sociale dienst zijn auto wel erg vaak op de oprit bij cliënte had staan. Aangezien deze vriend zelf geen vast adres meer had, zou er wel iets niet in de haak zijn. Wat observaties en navraag bij buurtbewoners verder, besluit de gemeente anderhalf jaar uitkering in te trekken en terug te vorderen voor zo’n €18.000 wegens niet vermelde samenwoning. Cliënte ontkende in alle toonaarden maar stelde zonder succes bezwaar en beroep in.
Om aan het wakende oog van de sociale dienst te ontkomen verhuist moeder met haar kroost naar een andere gemeente, waar zij opnieuw om bijstand vraagt. De behandelend ambtenaar doet wat navraag bij de vorige gemeente… Ook deze gastheer merkt daarna op dat bij zijn nieuwe inwoonster meer wel dan niet een auto voor de deur staat terwijl zij daarover niet zou beschikken. Aan de hand van indringendere observaties, meer nauwkeurige getuigenverklaringen en een onaangekondigd huisbezoek, besluit ook deze gemeente de uitkering in te trekken en terug te vorderen vanwege woonfraude. Daartegen zal vruchteloos bezwaar en beroep worden ingesteld.
Ditmaal verhuist cliënte niet, maar vraagt zij opnieuw uitkering aan. Op de aanvrager rust in zo’n situatie de taak om een gewijzigde situatie aannemelijk te maken. Ze wordt uitgenodigd voor een gesprek bij de sociale dienst, maar is boos omdat ze niet geloofd wordt en vooral boos omdat ze haar kinderen geen eten meer kan geven. De ambtenaren in kwestie vragen aan haar uit te leggen wat er gewijzigd is sinds haar uitkering beëindigd is, waarop cliënte aangeeft nooit samen te hebben gewoond en er dus er ook niets gewijzigd is. Voordat ze gefrustreerd het gesprek verlaat, geeft ze aan dat wanneer de ambtenaren nu bij haar thuiskomen, zij niets van haar vermeende partner zullen aantreffen. De gemeente neemt dit voor kennisgeving aan en wijst de aanvraag af: mevrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar leefsituatie gewijzigd is. Bezwaar en beroep mogen niet baten.
Alle drie de zaken worden in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op één zitting behandeld. Voor de derde keer wordt bepleit dat de eerste gemeente onvoldoende bewijs heeft geleverd van samenwoning, het bewijs door de tweede gemeente geleverd weliswaar steviger is maar toch net niet voldoende, en dat van iets dat er niet (meer) is geen bewijs kan worden geleverd en dus de nieuwe aanvraag onterecht is afgewezen. De CRvB oordeelde uiteindelijk dat samenwoning in de eerste gemeente niet aannemelijk gemaakt was maar in de tweede wel. Die gemeente heeft volgens de CRvB vervolgens wél onjuist gehandeld bij de nieuwe aanvraag: door te noemen dat er geen spullen meer van haar vermeende partner zouden kunnen worden aangetroffen had cliënte voldoende gesteld dat er een gewijzigde situatie was opgetreden. Daarnaar had de gemeente verder onderzoek moeten doen.
Uit deze zaken van één cliënte blijkt hoe onvoorspelbaar de praktijk is als het gaat om het aanvechten van ingrijpende beslissingen van de overheid.

Björn van Dijk is specialist op het gebied van sociale zekerheid. Voor informatie mail naar bjorn.vandijk@strixadvocaten.nl

De uitspraken van de CRvB zijn hier te vinden:

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2015:459

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2015:458

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2015:457

Belangrijke wijziging kinderalimentatie per 1 januari 2015

 

Per 1 januari 2015 vervalt het belastingvoordeel op de kinderalimentatie. Dit kan grote financiële gevolgen hebben. Kom tijdig in actie!

Op dit moment krijgt u geld terug van de belastingdienst als u aan de volgende voorwaarden voldoet:

  • U geeft, ten minste € 416, – per kwartaal (€ 138,67 per maand) uit aan kosten voor levensonderhoud van uw kind dat niet bij u woont;
  • Uw kind moet jonger zijn dan 21 jaar;
  • U (of iemand anders in uw huishouden) ontvangt geen kinderbijslag voor uw kind;
  • Uw kind ontvangt geen studiefinanciering of een andere tegemoetkoming in de studiekosten.

Dit belastingvoordeel komt per 1 januari 2015 te vervallen. Of te wel, er is een kans dat u per 1 januari te veel kinderalimentatie gaat betalen. Het bedrag dat u aan alimentatie moet betalen wordt niet automatisch aangepast. U dient zelf in actie te komen.

Wat kunt u doen?

Het is belangrijk dat u deze wijziging zo snel mogelijk bespreekt met degene die de alimentatie ontvangt (de alimentatiegerechtige: dat kan zijn uw voormalige partner of uw kind als die 18 jaar of ouder is). Indien u er samen niet uitkomt is het mogelijk om een verzoek bij de rechtbank te laten indienen door een advocaat.

Wilt u weten wat deze wijziging voor u betekent? Of wilt u de mogelijkheden bespreken om een verzoek bij de rechtbank in te dienen of heeft u een andere vraag, neem dat vrijblijvend contact met ons op via 050-366 37 37 of kom langs op ons spreekuur op donderdag tussen 15.00 en 17.00 uur aan de Praediniussingel 1 te Groningen.

‘Vrijwillige’ huuropzegging

Een huurder heeft zijn woning ter beschikking gesteld aan derden. Later werd in deze woning een hennepkwekerij aangetroffen.  Huurder stelde hier geen weet van te hebben gehad, maar werd desondanks toch opgepakt door de politie. Op het politiebureau is huurder bezocht door een medewerker van de woningbouwvereniging die hem een formulier ‘Huuropzegging in verband met ontmantelde hennepkwekerij’ overhandigde met het verzoek deze te ondertekenen. Door het (laten) inrichten van een hennepkwekerij heeft huurder zich niet als goed huurder gedragen, aldus de woningbouwvereniging.  Het beleid van de woningbouwvereniging hield in dat de huurovereenkomst linksom of rechtsom diende te eindigen, waarbij het voor de woningbouwvereniging de kortste klap zou zijn dat de huurder middels het overhandigde formulier zelf zijn huur zou opzeggen. De huurder heeft enigszins overrompeld het formulier ondertekend. De advocaat van de huurder heeft deze ‘vrijwillige’ opzegging vernietigd met de stelling dat huurder onder druk werd gezet door ter plekke op het politiebureau het opzeggingsformulier te (moeten) ondertekenen.

In de gerechtelijke procedure die daarop volgde, bleef de woningbouwvereniging hameren op de vrijwillige opzegging en dat er van druk of dwang geen sprake was. De rechtbank oordeelde echter dat huurder niet de mogelijkheid was geboden om (juridisch) advies in te winnen, zodat niet vast gesteld kon worden dat de huurder daadwerkelijk – ondanks dat hij wel zijn handtekening zette- instemde met de beëindiging van zijn huurovereenkomst. Onder deze omstandigheden kon niet worden volgehouden dat huurder willens en wetens de huurovereenkomst heeft opgezegd en dat hij de consequenties van die opzegging volledig heeft (kunnen) overzien.

Kortom, de advocaat van huurder heeft terecht het opzeggingsformulier vernietigd, waardoor de huurovereenkomst niet eindigde door een vrijwillige opzegging van de huurder.

Uit dit voorbeeld blijkt weliswaar dat je nooit zomaar brieven, formulieren of andere geschriften voor akkoord moet ondertekenen, maar dat als je dat toch doet dit niet altijd betekent dat je door het tekenen gebonden bent geraakt. Indien je niet weet wat de gevolgen van een dergelijke instemming zijn, raadpleeg dan altijd een rechtsbijstandverlener voor (juridisch) advies!

sander.heijerman@tiebout.nl